page contents
Dutchhelmets.nl
Militaire inlichtingen tot 1940


De Kondschapsdienst


Voorafgaand aan de Tiendaagse Veldtocht (02-12 augustus 1831) was er een zogenaamde ‘Kondschapsdienst’ die de Commandant van het Veldleger en zijn divisiecommandanten van informatie voorzag. Er was zowel een ambtelijke alsook een civiele deel en personen die informatie verzamelde binnen de Kondschapsdienst werden Kondschappers genoemd.

De ambtelijke deel was een netwerk van militairen van de Koninklijke Marechaussee en douane ambtenaren, onderdeel van de Koninklijke Marechaussee. Naast de normale werkzaamheden, werd ook informatie verzameld over mogelijk buitenlandse spionage activiteiten onder Nederlandse troepen. Douanebeambten verzamelde informatie over verdachte (militaire) activiteiten langs de Nederlandse grens. Ook was er een maritieme kondschapsdienst die waarschijnlijk bestond uit een enkele marineofficier.

De particuliere deel was een netwerk van burger informanten. Dit waren mensen die in de grensstreek woonden, mensen die reisden of mensen die met reizigers in aanraking kwamen.

De Kondschapsdienst was geen georganiseerde organisatie, maar meer een netwerk van militairen en burgers die hun informatie melden.

Op 07 juli 1910 werd de Kondschapsdienst overgedragen van de Commandant van het Veldleger naar de Inspecteur der Koninklijke Marechaussee.


Naast de Kondschapsdienst werd ook informatie te velde ingewonnen over de vijand die bijdroegen aan de strijd. Lichte cavalerie-eenheden voerden verkenningen uit om vijandelijke troepenverplaatsingen in de gaten te houden en tijdens het gevecht waren jager-eenheden verantwoordelijk om informatie te verzamelen over de samenstelling en activiteiten van vijandelijke eenheden.


In de aanloop van het Frans-Duitse oorlog (1870-1871) startte het Algemeen Stafbureau binnen de Generale Staf (GS) met het gericht verzamelen van informatie die betrekking hadden op andere Europese legers. De informatie was voornamelijk afkomstig van Nederlandse Militaire attaches die in het buitenland waren gestationeerd. Ook werden vele gegevens uit buitenlandse militaire boekwerken en tijdschriften verzameld.


In de periode voor de Eerste Wereldoorlog nam de behoefte aan inlichtingen en Contra-Inlichtingen (CI) verder toe. In 1911 werden de eerste stappen gezet om vanuit een centrale organisatie de Kondschapsdiensten en militaire inlichtingen te coördineren.

In juni 1912 werd een ‘Studiebureau Vreemde Legers’ opgericht binnen de GS die enigszins al begon te lijken op een inlichtingendienst. Binnen dit bureau werden relevante knipsels uit kranten en tijdschriften samengebracht in een overzicht en vervolgens verspreid binnen de GS.


Op 25 juni 1914 werd het Studiebureau Vreemde Legers omgedoopt tot Afdeling III (drie) van de Generale Staf, van het Ministerie van Oorlog. Deze afdeling werd GS III genoemd en was het eerste formele inlichtingendienst binnen Nederland.



Generale Staf, afdeling III (GS III, GS 3), 1914-1940

 

Afdeling III van de Generale Staf (GS III) was de eerste moderne Nederlandse militaire inlichtingendienst en alle vormen van inlichtingendiensten die Nederland nadien gekend heeft, vinden hun oorsprong in deze afdeling.

 

In september 1913 werd luitenant H.A.C. Fabius bij het Studiebureau Vreemde Legers van de Generale Staf gedetacheerd om militaire gegevens over de diverse Europese landen te verzamelen.

Op 25 juni 1914 werd Afdeling III van de Generale Staf (GS III) opgericht uit het Studiebureau Vreemde Legers met als doel het verzamelen van militaire gegevens over diverse Europese landen.

GS III begon met maar een medewerker, Fabius, en werd ondergebracht aan de Lange Voorhout 7 in Den Haag. Later verhuisde GS III naar de Lange Voorhout 52 waar GS III een eigen pand kreeg.

 

GS III werd in eerste instantie onderverdeeld in twee onderafdelingen, namelijk de onderafdeling Inlichtingen en de onderafdeling Veiligheid. Als eerste prioriteit was het verder inhoud geven aan de onderafdeling Inlichtingen waarbij de nadruk lag op de verschillende bronnen waar informatie gehaald kon worden. Door de nauwe samenwerking met de inlichtingendiensten van de politie, kon invulling gegeven worden aan de onderafdeling Veiligheid. Door deze samenwerking kon spionage activiteiten van buitenlandse mogendheden effectief bestreden worden.

 

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, werd GS III uitgebreid tot tien officieren en werd de cavalerie-officier C.A. van Woelderen plaatsvervanger. GS III werkte vanuit Rotterdam intensief samen met de Britse Secret Intelligence Service (SIS).

 

Waarschijnlijk werd in de eerste helft van 1916 als onderdeel van GS III de opsporingsdienst opgericht voor militaire contraspionage. De opsporingsdienst trok een tiental dienstplichtige sergeants, wachtmeesters van de cavalerie, aan als zogeheten militaire rechercheurs. De dienst, gevestigd in Den Haag, ressorteerde onder de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee en de dagelijkse leiding was in handen van C.S. Sixma baron van Heemstra. De militaire rechercheurs kregen hun opleiding bij de grote gemeentelijke politiekorpsen.

 

In 1917 werden door de regering Militaire Attachés benoemd die actief informatie verzamelden, wat een belangrijke bron van informatie werd. GS III werkte in deze periode ook nauw samen met de hoofdcommissarissen van politie van Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Met de Amsterdamse politie bestonden aanvankelijk minder nauwe betrekkingen wat veranderde toen de Amsterdamse inspecteur van politie K.H. Broekhoff met de later opgerichte GS IIIB (Centrale Inlichtingendienst) in relatie trad. Hij zou in de komende decennia een belangrijke rol spelen op het terrein van spionage en contraspionage in Nederland.

De grootse zorg in 1917 was dat niet alle informatie centraal door GS III werd verwerkt. Er ging nog te veel informatie verloren. In oktober 1917 werd aan alle militaire autoriteiten medegedeeld dat alle informatie over buitenlandse legers aan GS III verzonden moest worden.

 

Behalve voor spionage en contraspionage ging GS III zich, naarmate de Eerste Wereldoorlog vorderde, ook steeds meer interesseren voor de geest onder de troepen, aangezien men daar in militaire kring niet meer op durfde te vertrouwen. In het laatste oorlogsjaar kreeg GS III bovendien oog voor de toenemende activiteit van extreem-links. Eind 1918 zond Broekhoff een overzicht van alle revolutionaire partijen in Nederland naar GS III.

 

De Nederlandse regering werd over activiteiten van radicale personen ook geïnformeerd door de afdeling censuur van de GS IV en de rechercheafdelingen van de plaatselijke politiekorpsen. De interesse werd snel groter toen S.D.A.P. leider P.J. Troelstra in november 1918 de macht probeerde te grijpen. GS III ging zich toen structureel bezighouden met de binnenlandse veiligheid, dat wil zeggen de bestudering van linkse stromingen. In november 1918 kreeg GS III versterking en uitbreiding en bestond toen uit 25 medewerkers waarvan 12 inlichtingenofficieren.

GS III richtte zich op dat moment meer op binnenlandse veiligheid en na de Eerste Wereldoorlog besloot de Nederlandse regering dat het in stand houden van een binnenlands veiligheidsapparaat gewenst was. Deze taak werd ondergebracht bij bureau GS IIIB, onder politieke verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Dit bureau opereerde naast GS IIIA, die het inlichtingenwerk ten aanzien van het buitenland voortzette, onder de naam Centrale Inlichtingendienst (CI).

 

Zo ontstond de merkwaardige situatie dat de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk was voor de burgerlijke taken van de CI en de militaire aspecten van het veiligheidswerk van bureau GS IIIB vielen wel onder verantwoordelijkheid van de Generale Staf en dus de minister van Oorlog. Feitelijk waren deze werkzaamheden echter jarenlang niet of nauwelijks gescheiden; zij werden veelal door hetzelfde personeel verricht. In 1933 werd echter een meer formele scheiding tussen beide taken aangebracht, toen speciale officieren voor de militaire werkzaamheden van GS IIIB beschikbaar werden gesteld.

GS IIIA bleef verantwoordelijk voor het vergaren van inlichtingen over het buitenland. De medewerkers van dit bureau waren vaak onderofficieren van Cavalerie of Koninklijke Marechaussee.

 

De Generale Staf III bestond vanaf 1 mei 1919 uit de volgende onderdelen:

- GS IIIA (Inlichtingen buitenland);

- GS IIIB (Inlichtingen binnenland/Centrale Inlichtingendienst);

- GS IIIC (Censuur en Code, voorheen GS IV en toegevoegd op 1 mei 1919);

- GS IIID (pers en voorlichting), in 1939 toegevoegd.

 

Ondanks dat het oorspronkelijk een kleine eenheid was, wist GS III enkele grote inlichtingensuccessen te behalen. Een voorbeeld van een van de successen van GS III is het beroemde ‘api-api’ telegram dat op 25 juli 1914 verstuurd werd door een KNIL officier. Dit telegram was bedoeld als waarschuwing voor de aankomende Duitse dreiging en stelde Nederland in staat om als een van de eerste Europese machten haar Krijgsmacht te mobiliseren.

 

Hoofden van GS III in de periode 1914-1940:

- Luitenant (later Ritmeester) Hendrik Anton Cornelis Fabius, van 25 juni 1914 tot 1 augustus 1919

- Ritmeester Carel Albert van Woelderen, van 1 augustus 1919 tot 30 september 1919

- Majoor Johan Willem van Oorschot, van 1 oktober 1919 tot november 1939 (aanvankelijk als militair, vanaf 1930 als referendaris bij het ministerie van Defensie)

- Luitenant-generaal Hendrik Anton Cornelis Fabius, van december 1939 tot mei 1940



De Centrale Inlichtingendienst (CI), 1919-1940

 

De Nederlandse regering werd over activiteiten van radicale personen ook geïnformeerd door de afdeling censuur van de GS IV en de rechercheafdelingen van de plaatselijke politiekorpsen. De interesse werd snel groter toen S.D.A.P. leider P.J. Troelstra in november 1918 de macht probeerde te grijpen. GS III ging zich toen structureel bezighouden met de binnenlandse veiligheid, dat wil zeggen de bestudering van linkse stromingen. In november 1918 kreeg GS III versterking en uitbreiding en bestond toen uit 25 medewerkers waarvan 12 inlichtingenofficieren.

GS III richtte zich op dat moment meer op binnenlandse veiligheid en na de Eerste Wereldoorlog besloot de Nederlandse regering dat het in stand houden van een binnenlands veiligheidsapparaat gewenst was. Deze taak werd ondergebracht bij bureau GS IIIB, onder politieke verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Dit bureau opereerde naast GS IIIA onder de naam Centrale Inlichtingendienst (CI). Niet verwarren met de Centrale Inlichtingendienst (CID) die op 19 juli 1940 in London werd opgericht. Ondanks dezelfde naam, waren dit twee verschillende organisaties.

 

Zo ontstond de merkwaardige situatie dat de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk was voor de burgerlijke taken van de CI (en de gedragingen van officieren van de Generale Staf) en de militaire aspecten van het veiligheidswerk van bureau GS IIIB vielen wel onder verantwoordelijkheid van de Generale Staf en dus de minister van Oorlog. Feitelijk waren deze werkzaamheden echter jarenlang niet of nauwelijks gescheiden; zij werden veelal door hetzelfde personeel verricht. In 1933 werd echter een meer formele scheiding tussen beide taken aangebracht, toen speciale officieren voor de militaire werkzaamheden van GS IIIB beschikbaar werden gesteld.

 

GS IIIB was een bureau dat de regering moest informeren over hetgeen er in politieke zin leefde onder de bevolking en in het leger. Al spoedig na de oprichting van de dienst werd gesproken van de Centrale Inlichtingendienst (CI) die enigszins verwarrend was, omdat het begrip "inlichtingen" meestal gebruikt wordt voor het heimelijke vergaren van gegevens in het buitenland, terwijl de CI feitelijk een veiligheidsdienst was, gericht op het vergaren van gegevens ten behoeve van de binnenlandse veiligheid. GS IIIA was in het interbellum in Nederland de werkelijke inlichtingendienst die het inlichtingenwerk ten aanzien van het buitenland voortzette.

 

In overleg tussen de Generale Staf en de Minister van Binnenlandse Zaken werden in januari 1919 werking en organisatie van de nieuwe Centrale Inlichtingendienst vastgesteld. De dienst zou de regering tijdig moeten informeren over revolutionaire propaganda of voorbereidingen voor revolutionaire woelingen. Men zou daartoe gebruik kunnen maken van inlichtingen verstrekt door GS IIIA, de plaatselijke politie, de Koninklijke Marechaussee en burgerlijke vertrouwenspersonen.

 

De inlichtingendiensten van de gemeentepolitie zouden naar het Rotterdamse model rechtstreeks onder de (hoofd)commissaris functioneren. Aan het hoofd van de dienst stond een inspecteur van politie, die evenals zijn ondergeschikten de inlichtingenactiviteiten verrichtte naast de gewone politiewerkzaamheden.

 

Bij de Burgerwachten en Bijzonder Vrijwillige Landstorm werden zogenaamde burgerlijke inlichtingendiensten opgericht. Deze burgerlijke inlichtingendiensten bestonden uit vertrouwensmannen, die rapporteurs aanstelden. De vertrouwensmannen zouden door GS III worden aangezocht en moesten vooraanstaande personen zijn die bij voorkeur beschikten over contacten met de vakbeweging. Hierbij werd nauw samengewerkt met de Burgerwachten, die in het leven waren geroepen om in geval van oproerigheid de politie bijstand te verlenen. Bij elke Burgerwacht van enige importantie zou een dergelijke inlichtingendienst worden georganiseerd. Ook op de Bijzonder Vrijwillige Landstorm, die in tijden van binnenlandse onrust het leger zou assisteren, zou zo'n beroep worden gedaan. Vooral de gewestelijke secretarissen daarvan functioneerden als vertrouwenspersonen. Was de plaatselijke politieorganisatie goed, dan kon de hoofdcommissaris in zo'n gemeente ook worden belast met de leiding van de burgerlijke inlichtingendienst.

 

De inlichtingendienst van de Koninklijke Marechaussee was voornamelijk bedoeld voor de grensprovincies en het platteland, waarbij de aandacht in het bijzonder uitging naar de veenkoloniën in het noorden van het land en de Mijnstreek in Limburg.

 

In de tweede helft van januari 1919 vonden per provincie bijeenkomsten plaats waarop burgemeesters van daartoe aangewezen gemeenten vergaderden met vertegenwoordigers van de nieuwe inlichtingendienst. Door de burgemeesters aangewezen politiefunctionarissen werden vervolgens in Den Haag bijeengeroepen en voorgelicht. Daarmee was de CI eind januari 1919 gereed.

 

In de praktijk had de CI een eigen hoofd, dat ook zelfstandig naar buiten optrad, mede doordat de CI onder de verantwoordelijkheid van een andere minister (van Binnenlandse Zaken) viel dan de generale staf.

 

Hoofden van de CI in de periode 1919-1940:

- Kapitein J.C. Roelofsen, van augustus 1918 tot 1 augustus 1919

- Ritmeester Carel Albert van Woelderen, van 1 augustus tot 30 september 1919

- Kapitein C.S. Sixma baron van Heemstra, van 1 oktober 1919 tot 1920

- Kapitein W.F. Hofstede, 1920. Hofstede was een oud-officier bij het Nederlandsch-Indisch Leger en door de minister van Koloniën belast met een studie naar het functioneren van GS IIIA en GS IIIB. Naar het schijnt heeft Hofstede in het kader van deze studie ook enige tijd de leiding van de CI gehad. Lang kan dat echter niet geduurd hebben, nog in 1920 keerde hij terug naar Indië.

- Kapitein (later majoor en luitenant-kolonel) T.S. Rooseboom, van 1920 tot mei 1940.



Generale Staf sectie IV (GS IV)


Tekst volgt.